Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0947

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/744
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heffing


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/744 24 december 2008 4000 Heffing Uitspraak in de zaak van: Vitalis B.V., te Maarssen, appellante, gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, tegen het Productschap Vee en Vlees, verweerder, gemachtigden: mr. A.F. Ordogh en H.E.J. van der Wilk, beiden werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 8 oktober 2007, bij het College binnengekomen op 9 oktober 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 september 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de bij besluit van 30 maart 2007 opgelegde heffing. Bij brief van 2 november 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld. Bij brief van 28 november 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Op 13 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden het standpunt van partijen hebben toegelicht. Voorts is verschenen A, directeur van appellante. 2. De grondslag van het geschil Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 30 maart 2007 heeft verweerder appellante ambtshalve een heffing van € 10.896,00 opgelegd in verband met het slachten van 300 respectievelijk 12.000 runderen en schapen in het jaar 2006. - Bij brief van 31 juli 2007 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. - Bij brief van 21 augustus 2007 heeft verweerder desgevraagd aan de gemachtigde van appellante een afschrift van het besluit van 30 maart 2007 toegezonden. - Na een schriftelijke reactie van de zijde van appellante op de brief van 21 augustus 2007 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar tegen het heffingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 31 maart 2007 en geëindigd op 11 mei 2007. Het bezwaarschrift van 31 juli 2007 is 1 augustus 2007 ontvangen en dus te laat ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. Niet aannemelijk is dat appellante het besluit van 30 maart 2007 niet heeft ontvangen. Boven het besluit staat een verzenddatum aangegeven en het adres van appellante is correct. Met het heffingsbesluit is ook een begeleidende brief verzonden, eveneens gedateerd 30 maart 2007. Dat er vanwege frequent verblijf van appellante in het buitenland, misschien iets mis is gegaan met de aflevering van de factuur op het adres van appellante, kan niet worden aangenomen. Bovendien mag worden verwacht dat appellante maatregelen neemt om tijdig kennis te kunnen nemen van post. Het niet nemen van maatregelen komt voor risico van appellante. De stelling dat appellante niet bedacht hoefde te zijn op enig heffingsbesluit omdat zij in 2006 nog niet slachtte, treft geen doel bij beantwoording van de vraag of de te late indiening van het bezwaar verschoonbaar kan worden geacht. Overigens blijkt uit een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel dat appellante al sinds 1994 bedrijfsmatig vee slacht. 4. Het standpunt van appellante Appellante stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. De heffing betreft in 2006 geslachte runderen en schapen. Appellante heeft echter vóór februari 2007 niet geslacht. Zij hoefde dus niet bekend te zijn met of bedacht te zijn op enige heffing. Voorzover appellante kan nagaan, heeft er een verwisseling plaatsgevonden met een andere slachterij. Het kan niet zo zijn dat verweerder heffingen oplegt aan ondernemers die niet hebben geslacht en dat die ondernemers de heffing toch verschuldigd zijn, als zij niet binnen zes weken een rechtsmiddel aanwenden. Als de bewuste ondernemer niet te maken heeft met de slacht waarvoor de heffing is opgelegd, moet eerder worden aangenomen dat hij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. In het aanvullend beroepschrift heeft appellante de ontvangst van het besluit van 30 maart 2007 ontkend. Ter zitting heeft appellante dienaangaande verklaard dat de heer A ten tijde van het primaire besluit veelvuldig in het buitenland was en dat het zou kunnen dat het besluit is binnengekomen tijdens het verblijf in het buitenland en vervolgens is weggeraakt. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In geschil is of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 5.2 Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat appellante het bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 30 maart 2007, niet binnen de daarvoor ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn heeft ingediend. Derhalve kan ingevolge artikel 6:11 Awb slechts sprake zijn van een ontvankelijk bezwaar, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Het College overweegt allereerst dat, gelet op hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard, er onvoldoende reden is aan te nemen dat appellante het besluit van 30 maart 2007 niet heeft ontvangen. Dat haar directeur ten tijde van het besluit veelvuldig in het buitenland verbleef en het besluit als gevolg daarvan niet op de juiste wijze is beoordeeld en wellicht is weggeraakt, levert geen verschoonbare termijnoverschrijding op. De afwezigheid van haar directeur ontslaat appellante immers niet van haar verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige postafhandeling en -verwerking tijdens die afwezigheid. De stelling van appellante dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, omdat zij niet er niet op bedacht hoefde te zijn dat een heffing zou worden opgelegd nu zij - volgens eigen zeggen - in het betreffende jaar niet heeft geslacht, is tevergeefs voorgesteld. Appellante zag zich geconfronteerd met een besluit waarin aan haar een heffing wordt opgelegd voor een activiteit die zij naar eigen zeggen in het betreffende jaar nog niet heeft verricht. In die situatie ligt het voor de hand dat zij tijdig bezwaar maakt en de door haar veronderstelde onjuistheid in dat bezwaar aan de orde stelt. Dat zij dat niet doet, komt voor haar rekening en risico en kan niet leiden tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. 5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard. 5.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008. w.g. E.J.M. Heijs w.g. I.C. Hof